De eerste Olympische schietwedstrijden werden gehouden in 1896 in Athene. Toen deden alleen mannen mee aan de wedstrijd. Sinds 1968 doen ook vrouwen mee aan deze discipline.
In het programma van de Olympische Zomerspelen werd schieten in 1996 een onafhankelijke sport. Nu worden in deze competitie 15 sets prijzen gespeeld.
Olympisch schieten is onderverdeeld in kogel- en valschieten. De eerste is gemaakt van getrokken wapens in een schietbaan. Als pneumatische wapens worden gebruikt, wordt er vanaf een afstand van 10 meter geschoten. Voor vuurwapens moet de afstand tussen de schutter en het doelwit 25 of 50 m zijn.
Tijdens de pneumatische schietwedstrijd voor heren schieten atleten 60 keer met een pistool en een geweer. Vrouwen krijgen 40 pogingen.
Mannen maken 60 schoten met een pistool op een afstand van 25 en 50 m. De tijd wordt geteld vanaf een kortere afstand. Sportvrouwen schieten 2 keer, 30 keer vanaf 25 m.
De derde oefening met kogelschieten is met een sportgeweer. Deze discipline is op zijn beurt onderverdeeld in twee typen: vanuit buikligging en vanuit 3 posities. In de eerste competitie schieten atleten 60 schoten vanaf 50 m. In de tweede competitie wordt een reeks schoten gehouden: eerst liggend, dan vanaf de knie en tenslotte staand. Mannen schieten 40 schoten vanuit elke positie vanaf een afstand van 50 meter tot het doelwit, en een vrouw - 20 schoten op dezelfde afstand. Hoe meer punten de schutter scoort, hoe dichter hij bij de overwinning komt.
Skeet shooting verschilt doordat het in de open lucht op schietbanen wordt uitgevoerd. Het gebruikte wapen is een jachtgeweer met gladde loop. Er wordt geschoten op vliegende doelen (skeet). Bij het berekenen van de resultaten van de prestatie wordt rekening gehouden met het aantal gebroken doelen. Er zijn verschillende soorten stands. Ronde standaards, loopgravenstandaards en dubbele ladders worden gebruikt voor herenwedstrijden. Het kampioenschap bij de vrouwen wordt bepaald in een ronde tribune en een ladder.